Cederhout

Eén van mijn dierbaarste herinneringen komt bij de geur van cederhout. Ik kan hem je nu beschrijven, ik kan er aan terug denken. Maar als ik cederhout ruik gebeurt er iets vreemds, dan beleef ik alles opnieuw, ben ik weer dat jongetje van een jaar of twee, drie. In die kamer, bij die mensen terug in 1961.
Terug naar die heldere november dag 1961, tenminste ik neem aan dat het november was. Mijn herinnering start op de dijk in Vlaardingen, de kale bomen steken als een zwart spinnenweb scherp af tegen de heldere ochtendlucht. In de verte, aan het einde van de dijk staat de imposante hoge toren van de kerk op het oude marktplein. Ver achter ons in de polder de nieuwbouwwijk waar we wonen:
Ik zit op de grond, naast de fiets van mijn moeder. Midden op de weg. Ik kijk om hoog naar de takken, hoe ze in de klit zitten, maar vreemd genoeg toch kunnen bewegen in de wind. Mijn moeder staat over me heen gebogen en trekt mijn sok uit. Mijn voet is rood en geschaafd, mijn schoen is kapot. Ik kijk naar mijn moeder, naar haar vertrouwde grijze winterjas, met dat zwarte bont op de revers. Ze praat zachtjes en troostend tegen me en kijkt rond. Ik kijk ook rond maar er is niemand. Zover je kijken kan geen beweging. Door het zijden sjaaltje om haar hoofd kan ik haar gezicht niet zien, ik geloof dat ze huilt. Ze wrijft zacht over mijn voet en neuriet een kinderversje. Als ik opzij kijk kan ik door het wiel van haar fiets kijken. De spaken verdelen de huizen naast de dijk in regelmatige stukjes. Precies in het middelste stukje staat een hekje. Dan verschijnt er een hoed naast het hekje. Langzaam met een golvende beweging komt de hoed omhoog. Een oude man klimt de dijk op en loopt op ons af. Hij praat met mijn moeder. Ze laat mijn voet zien en vertelt dat we op weg zijn naar de tandarts aan de andere kant van de stad. En dat ze zo’n kiespijn heeft. De man vertrekt zijn mond en kantelt langzaam zijn hoofd van links naar rechts. De man stopt mijn schoen en mijn sok in zijn zak en tilt me op. Zijn stugge grijze jas ruikt naar sigaren. Mijn moeder en de man praten nog met elkaar en wijzen naar beneden naar de lage huizen aan de andere kant van de dijk. Mijn moeder knikt en lacht door haar tranen. Ik krijg een kus en ze pakt haar fiets. Langzaam golvend gaan de man en ik over de trap van de dijk af. Hij houd me stevig vast en ik zie mijn moeder tussen de bomen door op haar fiets. Ze zwaait en verdwijnt in de verte tussen de huizen bij de kerk. De man loopt door de smalle straatjes met de kleine huizen. Als hij stil blijft staan gaat er vanzelf een deur open en een oude vrouw loopt voor ons uit het huisje in. In de kamer is van alles te zien, een grote olielamp aan het plafond en een enorme houten kast vol met de fraaiste spullen. Ik mag op de tafel zitten en mijn jas mag uit. De oude vrouw bukt zich over mijn voet en smeert hem zachtjes in met zalf. De zalf ruikt lekker. Dan wikkelt de man mijn voet in een verband en hij maakt grapjes. Hij heeft enorme handen, ze zijn hard en knokig. Ik mag aan tafel blijven zitten en ik krijg thee met kaakjes. De oude man zoekt iets onder in de kast achter mij. Dan zet hij een blokkendoos voor me neer en schuift de deksel eraf. Op de deksel staan plaatjes van huizen en paleizen, en in de doos zitten ontelbare blokjes van alle vormen en maten. De man en vrouw gaan bij het raam zitten; tegen over elkaar, ze drinken thee. Ik haal de blokken uit de doos, de doos ruikt naar cederhout.
Als ik weer naar het raam kijk schijnt de zon naar binnen. Ik zie mijn moeder en ze zet haar fiets tegen het huis. Ze doet haar hoofddoek af en schud haar haren los. De man staat op en doet open. Ze lacht en praat druk met de man, dan komt ze naar mij en ik krijg een knuffel. Ik laat haar mijn paleis zien; met de rode ronde blokjes als pilaren en de bewerkte driehoekige als dak. Als we weg rijden kijk ik om, we zwaaien allebei naar de man en de vouw bij de deur. De fiets slingert heel erg en we gieren van pret. Dan gaan we een hoek om en kan ik de lange rij huisjes niet meer zien.”

Vaak heb ik me afgevraagd waarom nu juist deze herinnering zo sterk is. Wie weet vind ik nog eens een goede psychiater die het kan vertellen. In ieder geval herleef ik hem keer op keer. Het is denk ik iets te makkelijk om een trauma van de kortstondige scheiding met mijn moeder als reden aan te wenden, dan zou de herinnering niet zo prettig zijn. Mijn moeder herinnert zich het voorval ook en zegt het nu onbegrijpelijk te vinden dat ze mij zomaar mee gegeven heeft, maar kennelijk was toen het leven zo ongecompliceerd. Of waren deze twee mensen zo bijzonder?  Misschien is dat ook wel wat me nu nog zo aanspreekt, de open vriendelijke onbevangen verhouding tussen mensen. De geborgenheid, het knusse, kleinschalige. Toch zal het voor die twee oudjes ook een totaal andere wereld zijn geweest. Geboren in een andere eeuw, zeer waarschijnlijk zal hij in zijn jonge jaren op haringvangst zijn geweest. Met de aanzienlijke zeilvloot waar Vlaardingen destijds van leefde. En later toen de vloot werd opgedoekt zal hij zwaar werk op één van de talrijke scheepswerven hebben verzet. Nee, ook voor hen was het een wondere en misschien bedreigende wereld met ruimtereizen en plastics. Desondanks straalden ze rust en solidariteit uit, een gevoel van onderlinge afhankelijkheid die mensen onbaatzuchtig bij elkaar brengt.

Hoe het ook zij, die enigszins mysterieuze geur brengt mij terug naar die “Lost World” die nooit meer terug komt. En wat het psychoanalytisch ook mag betekenen; de herinnering aan mijn eerste avontuur zonder mijn moeder in een fascinerende wereld die altijd groter blijft dan jezelf is voor mij onlosmakelijk verbonden aan de geur van cederhout.

HdA 1998